Beter Nederlands - Een inleiding
Grammaticaal hulpboek voor anderstaligen
Iedereen die een nieuwe taal leert, komt in aanraking met de grammatica. Zo ook beginnende cursisten Nederlands als tweede taal. Dit boek geeft een antwoord op grammaticale vragen die opkomen bij een eerste kennismaking met de Nederlandse taal.
Beter Nederlands – Een inleiding behandelt vier fundamentele grammaticale onderwerpen: woordsoorten, werkwoordstijden, zinsbouw en spelling. De onderwerpen worden uitgelegd aan de hand van voorbeelden. In oefeningen kan de cursist zijn verworven inzichten toepassen. Dit inleidende deel behandelt de grammatica voor cursisten vanaf niveau A2 binnen het Europees Referentiekader. Beter Nederlands is geschikt voor anderstaligen die minstens enkele jaren voortgezet onderwijs hebben gehad.
Deze inleiding maakt deel uit van de serie Beter Nederlands: een serie grammaticale oefenboeken voor NT2-cursisten die minstens enkele jaren voortgezet onderwijs in hun land van herkomst hebben gehad. Beter Nederlands - De verdieping biedt verdieping voor anderstaligen die al over een basistaalvaardigheid van het Nederlands beschikken (vanaf niveau B1). Elk deel is voorzien van een toelichting voor de docent, een sleutel bij de oefeningen en een register.
Beter Nederlands - Een inleiding - Grammaticaal hulpboek voor anderstaligen
Inhoud
Inleiding 11
A Woordsoorten 13
1 Vraagwoorden 15
1.1 Wie en wat 15
1.2 Waar 19
1.3 Wanneer 20
1.4 Hoe en hoeveel 21
1.5 Welk(e) 22
1.6 Waarom – omdat ... 23
1.7 Wat voor (een) ... + zelfstandig naamwoord 24
2 Zelfstandige naamwoorden (substantieven) 26
2.1 Enkelvoud en meervoud 26
2.2 De-woorden en het-woorden 26
2.3 Meervoud: enkelvoud + -s of enkelvoud + -en 28
2.4 Verkleinwoorden (diminutieven) 32
3 Lidwoorden: de, het, een 33
3.1 Enkelvoud: de en het (bepaald) 33
3.2 Meervoud: de (bepaald) 34
3.3 Een of geen lidwoord (onbepaald) 34
3.4 Er bij een onbepaald onderwerp 36
4 Bijvoeglijke naamwoorden (adjectieven) en bijwoorden 38
4.1 Bijvoeglijke naamwoorden 38
4.2 Bijwoorden 45
4.3 Groot – groter – grootst (vergelijkingen) 46
4.4 (N)iets/wat moois 51
4.5 Zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden 51
5 De ontkenning (negatie) 53
5.1 Geen 53
5.2 Niet 54
5.3 Niets, niemand, nergens, nooit 59
5.4 En verder ... 61
6 Werkwoorden 63
6.1 Vormen 63
6.2 De gebiedende wijs (imperatief) 75
6.3 Hulpwerkwoorden 78
6.4 Koppelwerkwoorden 92
6.5 Zich wassen, zich vergissen (wederkerende of reflexieve
werkwoorden) 93
6.6 Doe open! Opgepast! (scheidbare werkwoorden) 93
6.7 En verder ... 97
7 Voornaamwoorden 100
7.1 Ik, jij, hij/zij ... (persoonlijke voornaamwoorden) 100
7.2 Jouw/je, uw, jullie ... (bezittelijke voornaamwoorden) 106
7.3 Die, deze, dit, dat (aanwijzende voornaamwoorden) 108
7.4 Iets, niets, alles ... (onbepaalde voornaamwoorden) 111
7.5 Me, je, zich/u, ons (wederkerende voornaamwoorden) 115
7.6 Die, dat, wat (betrekkelijke voornaamwoorden) 116
8 Telwoorden 117
8.1 Eén, twee, drie ... (hoofdtelwoorden) 117
8.2 Eerste, tweede, derde ... (rangtelwoorden) 122
9 Voorzetsels (preposities) 124
9.1 Plaats 124
9.2 Richting 125
9.3 Tijd 125
9.4 Werkwoorden met vaste voorzetsels 126
9.5 Voorzetsels en vraagwoorden 128
9.6 Voorzetsels en voornaamwoorden 129
B de tijden 131
1 Praten over vroeger 133
1.1 De voltooid tegenwoordige tijd 134
1.2 De onvoltooid verleden tijd 141
1.3 Gebruik van de onvoltooid verleden tijd en voltooid tegenwoordige tijd 142
1.4 De voltooid verleden tijd 143
2 Praten over later 146
2.1 De onvoltooid tegenwoordige tijd en gaan 146
2.2 Zullen 148
C ZinsBouW 149
1 Hoofdzinnen 151
1.1 ‘Gewone’ zinnen 151
1.2 Vraagzinnen 154
1.3 De rest van de zin 155
2 Bijzinnen 163
2.1 Omdat-zinnen 163
2.2 Als-zinnen 165
2.3 Dat-zinnen 166
2.4 Of-zinnen 168
2.5 Bijvoeglijke bijzinnen 171
D spelling 175
1 Het meervoud van zelfstandige naamwoorden 177
1.1 Het enkelvoud eindigt op:
Twee medeklinkers (consonanten) 177
1.2 -au/-ou, -ei/-ij, -eu, -ie, -ui + medeklinker 177
1.3 Klinker (vocaal) + medeklinker 177
1.4 Dubbele klinker + medeklinker 179
1.5 -a, -i, -o, -u, -y 180
1.6 -eau, -é, -ee, -ay 180
1.7 -ie zonder klemtoon 181
1.8 -ie met klemtoon 181
1.9 -s 182
1.10 -f 183
2 Bijvoeglijke naamwoorden + -e 184
2.1 Het bijvoeglijk naamwoord eindigt op:
Twee of meer medeklinkers: + e 184
2.2 -au/-ou, -ei/-ij, -eu, -ie, -ui + medeklinker: + e 184
2.3 Klinker + medeklinker 184
2.4 Dubbele klinker + medeklinker 185
2.5 -s wordt -ze 186
2.6 -f wordt -ve 187
2.7 Geen -e na een klinker of na -en 187
3 Werkwoordsvormen 189
3.1 De onvoltooid tegenwoordige tijd enkelvoud 189
3.2 De onvoltooid verleden tijd van regelmatige werkwoorden 193
3.3 Het voltooid deelwoord van regelmatige werkwoorden 194
4 En verder ... 196
4.1 ei of ij 196
4.2 ou(w) of au(w) 197
4.3 -e- of -en- 198
4.4 -s- of -ss- 199
Lijst met onregelmatige werkwoorden 202
Sleutel bij de oefeningen 208
Toelichting voor de docent en voor de cursist die nog meer wil weten 242
Literatuur 271
Register 272




