Zichtbaar Nederlands
Grammatica NT2
Dat grammatica niet moeilijk, abstract en saai hoeft te zijn, bewijst de uitgave Zichtbaar Nederlands. In deze uitgave wordt de Nederlandse grammatica op een visuele manier uitgelegd met weinig tekst en veel schema's, voorbeelden en humoristische tekeningen.
Grammaticaregels met visuele ondersteuning
Zichtbaar Nederlands helpt anderstaligen om de grammaticaregels op een leuke, toegankelijke manier snel onder de knie te krijgen. De auteur werkt met vuistregels en de uitleg is zo kort mogelijk. De visuele ondersteuning werkt verhelderend en motiverend, en zorgt er bovendien voor dat cursisten de informatie goed kunnen onthouden.
Met communicatieve oefeningen op verschillende taalniveaus
De zeven hoofdstukken zijn ieder opgebouwd rondom een grammaticaal thema. De thema's staan op zichzelf en kunnen in willekeurige volgorde worden gebruikt. Ieder hoofdstuk biedt informatie aan op verschillende taalniveaus (A1 tot B2). Met communicatieve oefeningen aan het eind van elk hoofdstuk worden cursisten uitgedaagd om de grammaticaregels toe te passen tijdens gesprekken.
Online studiemateriaal en docentenmateriaal
De bijbehorende website bevat digitale oefeningen met feedback, animaties en ondersteunend materiaal voor spreekoefeningen. In de docentenhandleiding staan achtergronden en didactische tips voor in de les.
Voor midden- en theoretisch opgeleide anderstaligen
Zichtbaar Nederlands is geschreven voor midden- en theoretisch oppgeleide anderstaligen die op een andere manier de Nederlandse grammatica willen leren of die hun kennis van de grammatica willen opfrissen en oefenen. Daarnaast is deze uitgave geschikt om te gebruiken naast elke NT2-taalmethode.
Zichtbaar Nederlands - Grammatica NT2
Inhoud
Inleiding 9
Zo werkt Zichtbaar Nederlands 10
1 Het substantief 13
1.1 De, het, een of niets? A1 14
1.2 De pluralis A1 20
1.3 Spelling: korte en lange klanken A1 28
1.4 Het diminutief A2 32
1.5 Combinaties van substantieven A2 37
2 Het adjectief 41
2.1 Adjectieven: met of zonder ‘e’? A1 42
2.2 Comparatief en superlatief A1 46
3 Het pronomen 51
3.1 Het pronomen personale en het possessief pronomen A1 52
3.2 Die, dat, deze of dit A1 60
3.3 Zo’n, zulk(e), zo of dezelfde? A2 62
3.4 Het uitroepend pronomen: wat (een) A2 66
3.5 Alles, iedereen, alle, ieder, al de, elk en allemaal A2 69
3.6 Enkele, een paar, een beetje, wat of sommige A2 73
3.7 Het relatief pronomen A2 78
4 Het adverbium 85
4.1 Niet of geen? A1+A2 86
4.2 Iets, niets, iemand, niemand, … A1 92
4.3 Er A2 96
4.4 Wel A2 105
4.5 Vandaan, naartoe of heen? A2 109
4.6 Modale partikels: even, eens, maar, gewoon, misschien,
nou en toch B1 113
4.7 De positie van het adverbium in de zin A2 120
5 De prepositie 127
5.1 Preposities: een overzicht A1 128
5.2 Vaste preposities alle niveaus 136
5.3 Sinds, vanaf of van? B1 140
6 Het verbum 145
6.1 Het presens A1 146
6.2 Het imperfectum en perfectum: de vorm A1 151
6.3 Het imperfectum of het perfectum? A2 155
6.4 Het perfectum: hebben of zijn? A2 158
6.5 Het plusquamperfectum B1 162
6.6Modaal verbum: kunnen, mogen, moeten, willen,
hoeven en zullen A1 167
6.7 Het onregelmatige verbum A2 173
6.8 De infinitief A1 181
6.9 De toekomst A2 186
6.10 De conditionalis en zouden A2 190
6.11 De imperatief A1 197
6.12 Het reflexieve verbum A2 201
6.13 Het separabel verbum A2 206
6.14 Doen of maken? A1 211
6.15 Denken of vinden? A2 214
6.16 Het verbum van positie A2 218
6.17 Aan het, staan te, zitten te, … A2 222
6.18 Laten B1 227
7 De zinsbouw 233
7.1 Algemeen A2 234
7.2 Conjuncties en signaalwoorden B1 241
7.3 Tijd, manier en plaats A2 254
7.4 Om … te A2 257
7.5 Het passief A2 261
7.6 Tangconstructies B2 265
Literatuur 269
Grammaticale woorden 271




