Beter Nederlands - De verdieping
Grammatica voor anderstaligen
Anderstaligen die het Nederlands al aardig onder de knie hebben, blijven vaak met vragen zitten over de grammatica waarop zij in een basiscursus geen antwoord krijgen. Beter Nederlands is een serie oefenboeken die uitleg geeft bij specifieke grammaticale problemen.
Deze verdieping maakt deel uit van de serie Beter Nederlands: een serie grammaticale oefenboeken voor NT2-cursisten die minstens enkele jaren voortgezet onderwijs in hun land van herkomst hebben gehad. Dit verdiepende deel behandelt de grammatica voor cursisten vanaf niveau B1 binnen het Europees Referentiekader. Beter Nederlands - een inleiding biedt een inleiding voor anderstaligen die nog niet een basistaalvaardigheid van het Nederlands beschikken (vanaf niveau A2). Elk deel is voorzien van een toelichting voor de docent, een sleutel bij de oefeningen en een register.
Doelgroep
Beter Nederlands behandelt de grammatica voor cursisten vanaf niveau B1 binnen het Europees Referentiekader. Het boek is geschikt voor anderstaligen die minstens enkele jaren voortgezet onderwijs hebben gehad.
Beter Nederlands - De verdieping - Grammatica voor anderstaligen
Inhoud
Inleiding 13
1 Het gebruik van de verschillende tijden 17
1.1 Het gebruik van het presens 17
1.2 Het gebruik van het imperfectum 17
1.3 Het gebruik van het perfectum 17
1.4 Het gebruik van het plusquamperfectum 18
Oefeningen 18
2 Het perfectum en plusquamperfectum met meer
werkwoorden 24
2.1 Het gebruik van het perfectum of plusquamperfectum 24
2.1.1 Hulpwerkwoord + infinitief zonder te 24
Oefeningen 25
2.1.2 Hulpwerkwoord + infinitief met te (te verdwijnt in het perfectum) 25
Oefening 26
2.1.3 Hulpwerkwoord + infinitief met te (te blijft staan in het perfectum) 26
Oefeningen 27
3 De passieve vorm 29
3.1 Wanneer gebruik je de actieve vorm en wanneer de passieve vorm? 29
Oefeningen 30
3.2 De passieve vorm met nog een hulpwerkwoord 32
Oefeningen 32
3.3 Passieve zinnen met een onbepaald onderwerp 33
Oefeningen 33
3.4 Passieve zinnen waarbij het onderwerp een bijzin is 34
Oefeningen 35
3.5 Passieve zinnen zonder een duidelijk onderwerp 35
Oefeningen 36
3.6 Overzicht: waar je op moet letten bij passieve zinnen 36
Oefeningen 38
4 Het werkwoord zullen 40
4.1 Het gebruik van zullen in het presens 40
4.1.1 Toekomst (formeel) 40
4.1.2 Voorstel 40
4.1.3 Belofte of afspraak 41
4.1.4 Wil van de spreker 41
4.1.5 Waarschijnlijkheid 41
4.1.6 Inleven in een situatie (fantasie) 41
Oefeningen 42
4.1.7 Overzicht van het gebruik van zullen in het presens 44
Oefeningen 44
4.2 Het gebruik van zullen in het imperfectum 45
4.2.1 Beleefde vraag of verzoek 46
4.2.2 Mogelijkheid 46
4.2.3 Advies 47
4.2.4 Herinnering aan een belofte of afspraak 47
4.2.5 Onzekere informatie 47
4.2.6 Denkbeeldige situatie en fantasie 47
4.2.7 Wens 48
Oefeningen 48
4.2.8 Overzicht van het gebruik van zullen in het imperfectum 50
Oefeningen 51
5 Als … dan-zinnen 54
5.1 Wanneer gebruik je het presens? 54
5.2 Wanneer gebruik je het imperfectum? 54
5.3 Wanneer gebruik je het perfectum? 56
5.4 Wanneer gebruik je het plusquamperfectum? 57
Oefeningen 57
6 Voegwoorden 62
6.1 Voegwoorden van tijd 62
Oefeningen 62
6.2 Voegwoorden van reden, oorzaak en gevolg 65
Oefeningen 66
6.3 Voegwoorden van doel 68
Oefeningen 68
6.4 Voegwoorden van vergelijking 69
Oefeningen 71
6.5 Voegwoorden van verhouding 72
6.5.1 Naarmate/naargelang 72
6.5.2 Hoe … hoe … 72
6.5.3 Vaste uitdrukkingen 73
Oefening 73
6.6 Voegwoorden van beperking 73
Oefeningen 74
6.7 Voegwoorden van voorwaarde 75
Oefening 76
6.8 Voegwoorden van tegenstelling 76
Oefeningen 77
6.9 Overzicht voegwoorden in formeel taalgebruik 80
7 Bijzinnen met verwijswoorden 82
7.1 Verwijswoorden 82
7.1.1 Wanneer gebruik je dat of die? 82
Oefeningen 83
7.1.2 Wanneer gebruik je wat? 84
Oefeningen 85
7.1.3 Wanneer gebruik je wie? 86
Oefening 87
7.1.4 Wanneer gebruik je met wie, waarmee, op wie, waarop, enzovoort? 87
Oefeningen 89
8 Verwijswoorden met een voorzetsel 93
8.1 Verwijzing naar zaken/dingen 93
Oefening 94
8.2 Verwijzing naar bijzinnen 94
Oefening 95
8.3 Ergens, nergens, overal 96
Oefeningen 96
9 Het woordje er 100
9.1 Er = plaats 100
9.2 Er + hoeveelheid 101
Oefeningen 101
9.3 Er + onbepaald onderwerp 102
9.3.1 Er in de actieve zin 103
9.3.2 Er in de passieve zin 103
9.3.3 Er in de vraagzin met wie, wat, welke en hoeveel als
(deel van het) onderwerp 103
9.3.4 Er + voorzetsel 104
9.3.5 Er kondigt een bijzin aan 104
Oefeningen 105
10 Scheidbare en wederkerende werkwoorden 108
10.1 Scheidbare werkwoorden 108
10.1.1 Plaats van het scheidbare deel 108
Oefeningen 109
10.2 Wanneer is een samengesteld werkwoord scheidbaar? 111
Oefeningen 111
10.3 Wederkerende werkwoorden 112
10.3.1 Plaats van me, je, zich, ons 112
Oefeningen 112
10.4 Scheidbare wederkerende werkwoorden met vast voorzetsel 113
10.4.1 Hoe herken je de infinitief? 114
10.4.2 Overzicht 114
Oefeningen 114
10.5 Scheidbare werkwoorden + er/daar/hier + voorzetsel 116
Oefeningen 116
11 Het werkwoord als bepaling en als substantief 120
11.1 Het werkwoord als bepaling 120
11.1.1 Bijvoeglijk gebruikt onvoltooid deelwoord 120
11.1.2 Bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord 121
11.1.3 Bijvoeglijk gebruikte infinitief 121
Oefeningen 122
11.2 Het werkwoord als substantief 125
11.2.1 De infinitief 125
11.2.2 De stam+ ge- 126
11.2.3 Het voltooid deelwoord 126
Oefeningen 127
12 De lidwoorden 129
12.1 Het gebruik van lidwoorden 129
Oefeningen 131
12.2 Het gebruik van lidwoorden bij algemene uitspraken 132
Oefeningen 133
13 Zien – horen – voelen 138
13.1 Het gebruik van zien, horen en voelen 138
Oefeningen 139
14 Hulpwerkwoorden met te 142
14.1 Het gebruik van weten te 142
Oefeningen 142
14.2 Het gebruik van vallen te en zijn te 144
Oefeningen 145
14.3 Het gebruik van hebben te en krijgen te 146
Oefeningen 147
14.4 (Be)horen te 149
Oefening 150
15 Mogen 151
15.1 Het gebruik van mogen in de betekenis van kunnen 151
Oefeningen 153
15.2 Advies geven op verschillende manieren 154
Oefening 155
16 Laten 156
16.1 Laten als hulpwerkwoord 156
Oefeningen 157
16.2 Laten als zelfstandig werkwoord 162
16.3 Laten als deel van een werkwoord, werkwoordelijke uitdrukking of
werkwoord met bepaling 163
Oefeningen 164
16.4 De volgorde van laten in de bijzin 165
Oefening 166
Bijlage: Grammaticale termen 167




